Geschiedenis

van het Athenaeum Illustre en de Universiteit van Amsterdam

In de zeventiende eeuw had de stad Leiden het monopolie op het afnemen van universitaire examens in het gewest Holland. Dit was niet naar de zin van de stad Amsterdam. Een instelling van hoger onderwijs droeg tenslotte bij aan het prestige van de stad. Bovendien begonnen studenten in die tijd jong met hun studie, soms al op dertienjarige leeftijd. Om die redenen werd er een plaatselijke instelling voor hoger onderwijs opgericht, het zogenaamde Athenaeum Illustre. Het was geen universiteit - men kon er niet promoveren - maar wel een goede vooropleiding. De studie werd vervolgens afgerond aan een universiteit. De eerste hoogleraren in Amsterdam, beide afkomstig van de Leidse universiteit, waren van hoog niveau: de hoogleraar in de geschiedenis Gerardus Johannes Vossius en de hoogleraar in de wijsbegeerte Caspar Barlaeus.

Gerardus Joannes VossiusCaspar Barlaeus

Amsterdam kende naast het Athenaeum verscheidene andere, meer praktijkgerichte opleidingen. Als eerste was er het Collegium Chirurgicum, dat al vóór 1632 opleidingen verzorgde voor chirurgijns. Daarnaast waren er enkele kerkelijke opleidingen - voor Remonstranten vanaf 1634 en voor Doopsgezinden vanaf 1681 - die hier onder andere gevestigd waren vanwege de grote geestelijke vrijheid in de stad. Studenten van deze instellingen volgden soms colleges aan het Athenaeum Illustre. Het Athenaeum werd een kweekschool voor stadsbestuur, geestelijken, gegoede burgers en kooplieden in een rijke, bloeiende stad.

In de zeventiende en achttiende eeuw leidde het Athenaeum een wisselvalling bestaan. In de negentiende eeuw werd het belang van de instelling groter. In 1815 werd de taak van het Athenaeum Illustre wettelijk vastgelegd als "algemeene verspreiding van smaak, beschaving en geleerdheid" en "het ten minste gedeeltelijk vervangen van de hoogescholen en van het akademisch onderwijs ten behoeve van die jongelieden, welke door hunne omstandigheden verhinderd worden, den tijd, tot eene akademische loopbaan noodzakelijk, geheel aan eene der hoogescholen door te brengen". Daarnaast verzorgde het Athenaeum vanaf 1800 lessen ten behoeve van niet-universitaire beroepsopleidingen, in het bijzonder aan apothekers- en heelmeestersleerlingen. Nieuwe opleidingen waarmee werd samengewerkt, waren het in 1816 opgerichte Evangelisch-Luthers Seminarium, en de Klinische School, die in 1828 de taak overnam van het in 1798 opgeheven Collegium Chirurgicum.

In 1877 werd het Athenaeum door de gemeente verheven tot de Universiteit van Amsterdam. Deze gemeentelijke universiteit bezat dezelfde rechten als de rijksuniversiteiten, maar werd geheel door de gemeente betaald. Haar hoogleraren en lectoren werden door de gemeenteraad benoemd, wat ertoe leidde dat zij een in veel opzichten kleurrijker gezelschap vormden dan hun ambtgenoten aan de rijksuniversiteiten. Voor het eerst konden studenten in Amsterdam promoveren. Een tweede bloei zette in. Zeker op het gebied van de bètawetenschappen telde de Universiteit van Amsterdam vele grootheden onder haar gelederen, waaronder enkele Nobelprijswinnaars.

Dankzij haar gemeentelijke status kon de Universiteit van Amsterdam eerder dan de rijksuniversiteiten worden uitgebreid met een economische faculteit en een Faculteit der Sociale Wetenschappen. Na de Tweede Wereldoorlog werd het universitaire onderwijs snel veel duurder, waardoor de ontwikkeling werd geremd. Met ingang van 1961 nam de rijksoverheid de financiering van de stad over en werd het benoemingsrecht van de hoogleraren bij het College van Curatoren gelegd. De invloed van de gemeente bleef aanwezig tot 1971. Toen werd het benoemingsrecht overgenomen door het College van Bestuur, waarin de gemeente niet meer vertegenwoordigd was.